De bodem is … schattig

De Europese atlas voor de bodembiodiversiteit, gemaakt onder auspiciën van de Europese commissie ten behoeve van het internationale jaar van de biodiversiteit 2010, heeft een bijzondere plaats in mijn boekenkast. De hoofdreden is dat hij op geen enkele plank past, niet rechtop en niet dwars. Het ding is zo groot dat je hem horizontaal moet neerleggen op een rij boeken, waardoor elke keer als je van die plank een boek wilt hebben, je eerst de atlas moet pakken. Onwillekeurig ga je er dan weer even in bladeren en vaak vergeet je welk boek je eigenlijk wilde opslaan, zo intrigerend is die atlas.

Wat ik vooral erg kan waarderen is dat er flink ruimte is uitgetrokken voor het kleine grut van de bodem. Er zijn niet minder dan twee grote bladzijdes over springstaarten, twee over mijten en zelfs de symphylen en de pauropoden zijn met foto’s vertegenwoordigd.

Die mooie kleurenfoto’s roepen bij mij een gevoel van ontroering op, omdat ik veel van die beesten ook in levende lijve onder het microscoop gezien heb. Er is een bepaalde mijtensoort, met de mooie naam Platynothrus peltifer, die een bijzonder plekje in mijn hart heeft veroverd. Als je dat beestje namelijk in een bakje onder het microscoop ziet rondscharrelen word je gelijk verliefd. Het beestje, waarvan alleen maar vrouwtjes bekend zijn, heeft zoals elke mijt acht poten, maar ze doet er een hele tijd over om die te verplaatsen. Je ziet haar denken: welke poot zal ik eens verzetten? Onwillekeurig ga je met haar meedenken.

Een belangrijke eigenschap van Platynothrus is dat ze tot nu toe het meest gevoelige dier voor cadmium is gebleken, volgens een artikel dat ik met student John Schobben jaren geleden publiceerde. Al bij behoorlijk lage concentraties cadmium in het voer stopt ze met eieren leggen. Omdat de eileg een direct gevolg heeft voor de populatiegroei is dat een ernstig effect. Als je de gevoeligheid van Platynothrus samen met die van andere bodemdieren gebruikt om een norm af te leiden voor het maximaal aanvaardbaar gehalte van cadmium in de bodem komt die uit op 0.1 mg/kg.

Toen ik dit voor het eerst presenteerde bij een lezing kreeg ik te horen: “Maar meneer Van Straalen! Denkt u nu echt dat wij honderdduizend gulden gaan besteden aan de sanering van ons industrieterrein omdat uw mijt, waarvan wij de naam niet eens kunnen uitspreken, last heeft van een beetje cadmium?” Hij had wel een punt, vond ik, want natuurlijk heeft niemand behalve een paar bodembiologen ooit van het dier gehoord.

Ik legde uit: “Het gaat me niet om Platynothrus peltifer, maar om de indicatorwaarde van dit dier voor al het kleine grut in de bodem dat uit duizenden soorten bestaat. Voor een goed functioneren van de bodem is het nodig dat er een flink aantal ongewervelde dieren actief kunnen zijn”. Maar toch was het altijd een moeizame discussie, want bescherming van de biodiversiteit van de bodem is niet vanzelfsprekend.

De atlas biedt echter uitkomst. Iedereen die het enorme boek openslaat op bladzijdes 100 tot 125 moet wel overtuigd raken van het hoge schattigheidgehalte van de bodemfauna: de enorme diversiteit aan lichaamsvormen, de leuke pootjes die er aan zitten en de manier waarop ze je aankijken terwijl ze geen ogen hebben (let op het beerdiertje op bladzijde 100!)

De bodembescherming zou erbij gebaat zijn als elke bodemdeskundige eenmaal per week de atlas open zou slaan.