Visje op sterk water – Het geheugen van de VU
Jaren had ik, biologiestudent die ik was, een jonge doornhaai in een achtste-liter melkflesje op sterk water. Ik had het beestje vrijgemaakt uit de eileider van een levendbarende doornhaai die we opensneden op het practicum Vergelijkende Morfologie der Vertebraten. Morfologie was vroeger een belangrijk vak, bijna de hele biologie bestond uit het bestuderen van vormen, de uiterlijke vorm, de ligging van de inwendige organen en de structuur van de weefsels. Elke hoogleraar had op zijn kamer een microscoop staan en vaak ook een microtoom en een zuurkast zodat hij preparaten kon maken en de vormenrijkdom kon bestuderen. Ik praat over 1970.
Later is de studie van vormen (morfologie, anatomie, histologie) grotendeels uit de biologie verdwenen. Hoe dieren er van buiten en van binnen uitzien, dat wisten we wel en als je het even niet wist zocht je het op in een handboek. In die tijd stond er in het onderwijsmagazijn van de faculteit Biologie een enorme verzameling van allerlei dieren in flessen en potten op sterk water. Dat is de ouderwetse biologie, dacht je, als je dat magazijn binnenkwam. Het stonk er indringend naar formaline en alcohol. Vissen van allerlei soorten keken je door het glas aan met glazige ogen. Op elkaar gestapelde bladen met daartussen gedroogde wieren, bedekt met het stof van jaren, stonden in de hoek en de kasten waren volgepropt met skeletten van allerlei soorten vogels.
“Wat dit vak nodig heeft is een exacte inslag” dacht ik zelf als biologiestudent en ik ging biologie met natuurkunde doen. Ik wilde weten hoe de dingen werkten, experimenteren en modellen ontwikkelen. Het haaitje op sterk water heb ik nog lange tijd bewaard maar het raakte in de vergetelheid en uiteindelijk is het weggeraakt. Niemand keek meer om naar de verzameling biologische stinkobjecten. De biologiecollectie was gehuisvest in de “formalinekamer” in de BK-gang, maar die deur ging haast nooit meer open. Iedereen was boven te vinden, in het lab, druk met fijnzinnige apparaten waarmee je van alles kon meten aan onderdelen van dieren. Later kon je zelfs DNA isoleren uit biologisch materiaal en de moleculaire levenswetenschappen ontwikkelden zich in sneltreinvaart. De biologiecollectie stond te verpieteren en werd nauwelijks nog gebruikt voor het onderwijs. Uiteindelijk is er een permanente tentoonstelling van gemaakt die nog jarenlang de grote vitrine bij het trappenhuis in de F1-gang heeft gesierd.
Interessant is dat de studie van vormen weer helemaal modern is, maar dan vanuit het perspectief van de ontwikkelingsbiologie. Hoe ontstaan al die vormen vanuit een bevruchte eicel en welke genen sturen de ontwikkeling aan? Stamcelbiologie en epigenetica zijn sterk tot de verbeelding sprekende onderwerpen geworden. We komen nu pas toe aan het begrijpen van het verschijnsel waar Charles Darwin zich in 1859 slechts over kon verwonderen, de vraag waarom “from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.” Daarom pleit ik ervoor dat we tenminste een aandenken, al was het maar één babydoornhaaitje op sterk water, in het archief van de VU bewaren als herinnering aan wat toch de oude maar ook de nieuwe basis van de biologie is.