De risicospreiding van Piet den Boer

Loopkevers sierden de rouwkaart van Piet den Boer, mijn held van de Nederlandse ecologie, die vorige week overleed op negentigjarige leeftijd. Het was een markant figuur. Hij verwierf internationale faam met een theorie die hij ontleende aan zijn onderzoek aan loopkevers. Hij was in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een van de weinige ecologen die ook buiten Nederland bekend waren.

Tientallen jaren lang deed Piet den Boer onderzoek op de Drentse hei, het Dwingelerveld, vanuit het Biologisch Station in Wijster, opgericht door de Utrechtse bioloog Willem Beijerinck. Hij was bovenmatig geïnteresseerd in loopkevers, die je goed kunt bemonsteren met putvallen; je graaft een vangblik ter grootte van een jampotje in de grond, zodanig dat de rand gelijk valt met het oppervlak. Je doet er een beetje fixatief in, en monteert er eventueel een scherm boven tegen de regen, en je laat dat een week staan. Na een week heb je talloze loopkevers gevangen. Door dat eindeloos te herhalen, op verschillende plekken en in verschillende seizoenen, jarenlang, kreeg Piet den Boer tijdreeksen die nog steeds uniek zijn.

Door het nijvere werk van beestjes tellende biologen, gecombineerd met metingen van de temperatuur, de bodemvochtigheid en de vegetatie, is de Nederlandse ecologie groot geworden. Als je wilt weten wat het effect is van verstoring, van veranderingen in het landschap, van klimaatverandering, zul je moeten weten hoe de natuur van jaar op jaar varieert. En omdat de weersomstandigheden steeds verschillend zijn, moet je tijdreeksen hebben van enkele tientallen jaren.

Het is basaal werk dat tegenwoordig amper meer gedaan wordt. Het past niet meer in de moderne tijd. Een promotieonderzoek duurt maar 4 jaar, waarvan je hoogstens 3 jaar kunt besteden aan veldonderzoek. Alleen diergroepen als vogels, de bodemfauna van de Waddenzee en aansprekende insecten zoals dagvlinders worden langdurig bemonsterd omdat er grote onderzoeksinstituten achter staan of veel vrijwilligers voor beschikbaar zijn.

Er komen in Nederland 408 soorten loopkevers voor, dus het uitzoeken van putvalvangsten is een heel werk. Maar ze zijn vrij goed onderzocht en met een beetje moeite ook goed uit elkaar te houden. Het standaardwerk tegenwoordig is een boek van 666 bladzijdes van Hans Turin, een fenomenale prestatie. Loopkevers zijn erg kieskeurig als het gaat om de omgeving. Er moeten graspollen staan of juist niet, de pollen moet op afstand van elkaar staan, met zand er tussen, er moeten plekjes zijn om te zonnen, of het moet juist lekker nat en kledderig zijn: elke soort stelt zijn eigen eisen aan het terrein. Het gevolg is dat als je de loopkevers kent, je het terrein ook kent. Loopkevers kun je goed gebruiken om lange termijn-veranderingen van het landschap in de gaten te houden.

Maar Piet den Boer is vooral bekend van zijn theorie over het “spreiden van risico”. Hij nam waar dat de aantallen van sommige soorten loopkevers synchroon op en neer gaan over de hele hei. Als het ergens slecht met ze gaat, gaat het overal slecht en is er dus een grote kans dat ze uitsterven. Bij andere soorten fluctueren de aantallen onafhankelijk van elkaar. Als ze ergens uitsterven kan zo’n plek weer gemakkelijk gekoloniseerd worden vanuit een andere plek waar toevallig de populatie een piek doormaakte. Zulke soorten spreiden het risico op uitsterven. Maar om die risicospreiding een kans te geven is het wel nodig dat de plekken met elkaar verbonden zijn. Daarom zijn barrières zoals snelwegen zo slecht en worden er ecoducten aangelegd om natuurgebieden met elkaar te verbinden.

“Beestjes gaan omhoog, beestjes gaan omlaag” zeiden we vroeger wel eens geringschattend over ecologisch veldonderzoek. Maar met dat omhoog en omlaag gaan van zijn beestjes heeft Piet den Boer wel degelijk een internationaal erkende basis gelegd voor de ecologie en de natuurbescherming.