Gelijke kansen en toch meer ongelijkheid

Minister Bussemaker ontvouwde bij de opening van het academisch jaar aan de Vrije Universiteit haar plannen om geld uit te trekken voor gelijke kansen in het onderwijs. Kinderen van laag opgeleide ouders blijken minder mogelijkheden te hebben om door te stromen van het MBO naar het HBO, dan kinderen van hoog opgeleide ouders, ook als ze even slim zijn. Het geld is bedoeld om de selectieprocedures bij vakscholen gratis te maken en om ideeën te ontwikkelen voor een soepele toegang tot het HBO.

Niemand kan het hier mee oneens zijn. De groeiende ongelijkheid in het onderwijs is een groot maatschappelijk probleem. Het is in het Nederland simpelweg niet toelaatbaar dat iemands afkomst het schooltype bepaalt.

Toch kun je kanttekeningen plaatsen bij dit streven. Het ideaal van gelijke kansen is er op gericht om alle invloeden van milieu, etnische achtergrond, inkomenspositie van de ouders, enz. weg te nemen. Dan blijven alleen de verschillen in aanleg over. Die verschillen zijn niet weg te poetsen, ook al gooi je er nog zoveel geld tegen aan, want ze zijn verankerd in het erfelijk materiaal. Als je steeds harder roept dat iedereen gelijke kansen moet krijgen en daarmee de verwachting wekt dat iedereen het HBO moet kunnen halen, leidt dat tot frustratie en verlies van zelfrespect bij de mensen die niet mee kunnen komen.

Het punt is dat iemands intelligentie voor een flink deel erfelijk bepaald is. Biologen drukken de erfelijkheid van een menselijke eigenschap, zoals een IQ-score, uit in een percentage. Als je zegt dat de erfelijkheid 80% is, bedoel je dat 80% van de verschillen tussen mensen toe te schrijven zijn aan verschillen in erfelijke aanleg. De overige 20% hebben te maken met milieu-invloeden, zoals iemands afkomst en het inkomen van de ouders. Het betekent ook dat de erfelijkheid afhangt van de bevolkingsgroep die onderzocht wordt. In een maatschappij met veel sociale ongelijkheid, waarin kinderen van slimme maar arme ouders geen kans krijgen op goed onderwijs, zal de erfelijkheid lager zijn dan in een maatschappij als de onze.

Gelukkig is intelligentie niet de enige factor die de schoolresultaten beïnvloedt. In een studie onder een groot aantal Engelse scholieren, gepubliceerd in 2015, bleek dat intelligentie voor 54 tot 65 procent het examenresultaat bepaalde. Andere factoren zoals persoonlijkheid en motivatie zijn ook belangrijk. En bovendien is de mate van erfelijkheid op zijn beurt weer afhankelijk van het milieu, waardoor erfelijkheid en milieu niet goed uit elkaar te houden zijn. Het ligt veel ingewikkelder dan het simpele “nature versus nurture” debat.

De erfelijkheid van intelligentie is een gevoelig onderwerp, omdat het de nadruk legt op iemands persoonlijke aanleg en talent als doorslaggevend voor maatschappelijk succes. De vraag is of we zo’n prestatiecultuur willen. Als we elkaar zo opjagen dat iedereen pas tevreden is als hij allerbeste uit zichzelf heeft gehaald, onder de kreet: “weg met de zesjescultuur!”, blijft er een groeiende groep over die echt niet meer dan een zes kan halen en toch het idee krijgt dat hij of zij tekort geschoten is.

In 2008 stelden Tsjalling Swierstra en Evelien Tonkens een boek samen (“De beste de baas?”) waarin ze de bezwaren tegen de prestatiemaatschappij op een rijtje zetten. In de inleiding verwijzen ze naar PvdA-minister Jos van Kemenade, de pleitbezorger bij uitstek van gelijke kansen in het onderwijs, die nota bene in zijn Contourennota uit 1975 al waarschuwde dat het streven naar gelijke kansen tegelijkertijd een groot maatschappelijk gevaar inhoudt, namelijk een toename van sociale ongelijkheid tussen mensen met een verschillende begaafdheid.

Dus ik wil de PvdA-minister herinneren aan haar PvdA-voorganger: niemand is tegen gelijke kansen, maar verwacht niet dat het ook leidt tot gelijke prestaties. En de dolgedraaide prestatiemaatschappij is sowieso geen goed idee.