Was ik maar een beerdiertje
Men zegt, als je een boek schrijft moet je je als schrijver goed inleven in de hoofdpersoon. In mijn boek over de evolutie van bodemdieren ben ik nu aangeland bij de beerdiertjes. Daarom stel ik mezelf de vraag “Zou ik een beerdiertje willen zijn?”. Dan kon ik me terugtrekken in zalige rust en pas weer tevoorschijn komen als de coronapandemie voorbij is.
Beerdiertjes overtreffen in schattigheid alle andere dieren, maar ze zijn microscopisch klein, ongeveer één millimeter, zodat u ze waarschijnlijk nog nooit gezien heeft. Maar het zijn echte dieren, die rondscharrelen in vochtig mos, in natte bodem en in het water op waterplanten. Als je ze een keer gezien hebt onder de microscoop vergeet je ze nooit meer. In museum Micropia in Amsterdam hebben ze een model gemaakt, op 2000 keer ware grootte. Je ziet dat er acht poten aan zitten, een voor- en achterkant, maar het beest heeft nauwelijks een kop, geen ogen en een mondpartij die eruitziet als de schuierborstel van een stofzuiger.
Beerdiertjes zijn wereldberoemd omdat ze extreem kunnen uitdrogen; een unieke eigenschap voor een dier. Als ze met droogte te maken krijgen trekken ze hun poten in en vormen een tonnetje, dat tot de helft van zijn water kan verliezen. Het uitwendige skelet heeft speciale vouwlijnen om dit mogelijk te maken. Door in te krimpen als een tonnetje wordt de verdamping beperkt en kan het dier droge omstandigheden beter overleven. Maar om echt langdurige droogte te weerstaan kan het beest nog verder verschrompelen, zover dat het op den duur haast geen water meer bevat. Dan ziet het eruit als een biscuitje. Het beerdiertje is dan bestand tegen extreme droogte en tegelijkertijd tegen bevriezing en radioactieve straling. Een temperatuur van 180 graden onder nul krijgt haar nog niet kapot. Tientallen jaren kunnen ze in zo’n ruststadium overleven. Ze kunnen zelfs een vacuüm weerstaan. In 2007 heeft de Europese Ruimtevaartorganisatie een raket in 10 dagen om de aarde laten draaien met een aantal beerdiertjes aan de buitenkant. Bij terugkomst op aarde bleek meer dan de helft van de dieren weer tot leven gewekt te kunnen worden. Het is tot nu toe het enige dier dat bestand is tegen vacuüm en kosmische straling. Ze zijn onverwoestbaar.
Het indrogen moet wel langzaam gebeuren. De beschermingsmaatregelen hebben een beetje tijd nodig. Het dier maakt bij het opdrogen hele speciale eiwitten aan, uniek voor beerdiertjes. De eiwitmoleculen beschermen de inwendige structuren tegen verval. Ook het DNA valt in brokstukken uit elkaar en wordt in onderdelen verpakt. Maar de cruciale fase is niet het indrogen op zich, maar het wakker worden. Dan moet het water weer toegelaten worden. Als dat te snel gaat krijgen de inwendige structuren niet de juiste vorm en het dier verwordt tot een blubbertje. Het hele proces wordt sterk gecontroleerd in goede banen geleid.
Ook de DNA-fragmenten moet weer aan elkaar geplakt worden. Daarbij gaat het nog wel eens mis. Er wordt soms een stukje DNA uit het milieu meegenomen, van een bacterie of een schimmel, dat ingebouwd wordt in het DNA van het beerdiertje. Zo komt het dat zulke dieren veel vreemd DNA hebben. Meestal is dat vreemde DNA niet functioneel; ze hebben er alleen maar last van. Maar soms wordt er een draai aan gegeven zodat het dier nieuwe eigenschappen krijgt. Zo draagt de extreme uitdroging tevens bij aan de evolutie van de beerdiertjes.
Ik had me dus goed ingeleefd in het beerdiertje. Ik voel met ze mee en kan hun neiging om bij onraad alles stil te zetten, te verschrompelen en nergens meer aan mee te doen, goed begrijpen. Mij gaat het niet lukken om hetzelfde te doen. Maar dankzij mijn poging tot inleving kan ik wel liefdevol over ze schrijven, dat komt mijn boek ten goede.