De kracht van het gezin

Historicus en schrijver Lotte Houwink ten Cate publiceerde kortgeleden een boek getiteld “De mythe van het gezin”. Ze stelt daarin dat het traditionele tweeoudergezin in de moderne maatschappij ontoereikend is en onterecht nog steeds gezien wordt als cultureel ideaal. Het klassieke kerngezin van vader met moeder en kinderen is een sociaal construct, zegt ze, iets wat we vroeger met elkaar bedacht hebben maar nu achterhaald is. Des te gekker is dat het nog steeds de “norm” is, terwijl er intussen zoveel andere samenlevingsvormen bestaan.

Maar Lotte redeneert teveel vanuit haar persoonlijke situatie als alleenstaande moeder en heeft te weinig oog voor de feiten, vind ik. De feiten zijn biologisch en vallen niet te ontkennen.

Allereerst weten we dat de mens Homo sapiens een soort is met een sterke paarbinding, dat wil zeggen, sterk geneigd is om zich te hechten aan één bepaald persoon en daar lange tijd mee samen te zijn. Er is een speciaal circuit in onze hersenen, de nucleus accumbens, dat geactiveerd wordt bij het hechtingsproces en dat zorgt voor een fijn gevoel, een beloning, als we in de buurt van die partner zijn. We kennen dat als verliefdheid. Verliefdheid is biologisch gezien een vorm van verslaving.

Dat dit echt zo is zien we aan de stress die veroorzaakt wordt door het verbreken van een relatie. Natuurlijk gaan veel stellen in goede harmonie en met plezier uit elkaar, maar het is niet voor niks dat een menigte aan psychologen emplooi vindt in het begeleiden van echtscheidingen. De stress die een scheiding veroorzaakt is reëel, dat verzint niemand.

Ten tweede weten evolutiebiologen dat de hechting aan één partner in de evolutie van de mensachtigen is toegenomen. We zien dat aan het verdwijnen van de seksuele dimorfie in lichaamslengte. Terwijl Australopithecus afarensis, een van onze voorouders, 3,5 miljoen jaar geleden nog grote verschillen kende in lichaamslengte tussen mannen en vrouwen (de mannen waren toen 44% langer dan de vrouwen), is dat geleidelijk afgenomen naar 8,3% nu. Er is bij zoogdieren en zeker bij primaten een vrij sterke correlatie tussen de mate van haremvorming en de seksuele dimorfie. Bij soorten waarbij de vrouwen in harems leven die door één man gedomineerd worden (zoals bijvoorbeeld bij gorilla’s) zijn de mannen veel groter dan de vrouwen en bij soorten met een langdurige “monogame” relatie zijn mannen en vrouwen ongeveer even groot, zoals we zien bij gibbons.

Deze trend is te zien als bewijs voor de succesvolle samenlevingsvorm die de mens gaandeweg ging toepassen, namelijk een kerngezin van meerdere generaties, ouders, grootouders en kinderen, een “extended family”, die opereerde vanuit een thuisbasis. Het eerste bewijs voor het leven in een thuisbasis vinden we bij Homo erectus, vanaf ongeveer 1,5 miljoen jaar geleden. Dat was ook de tijd waarin de hersenen begonnen te groeien. Kinderen met grote en flexibele hersenen konden veel leren, en hadden baat bij een omgeving waarin vader, moeder en grootouders voor langere tijd bij elkaar bleven.

Dat de sterke hechting aan één partner een typisch menselijke eigenschap is blijkt ook uit de geslachtsorganen, vooral die van de man. Vergeleken met apen heeft de mens een eenvoudige penis, zonder stekels of tanden, die wel voorkomen bij polygyne soorten. Wat hier ook mee klopt is dat de mens geen penisbot heeft; zo’n bot komt vooral voor bij soorten waarbij de man tijdens een copulatie de penis lange tijd in de vrouw houdt om te voorkomen dat andere mannen hun sperma eraan toevoegen. De mens heeft een korte copulatieduur. Het is allemaal een gevolg van het feit dat ons sperma na lozing in de vagina doorgaans niet hoeft te concurreren met het sperma van andere mannen. Dat is wel het geval bij apensoorten waarbij de vrouw voortdurend met meerdere mannen paart.

Al deze feiten duiden erop dat het kerngezin met langdurige hechting aan één partner een wezenskenmerk is van de mens en bovendien het evolutionaire succes van Homo bepaalde. Maar natuurlijk hoeft dat niet te betekenen dat de moderne mens verplicht is dit evolutionaire scenario te verheffen tot cultureel ideaal.  Gelukkig zijn wij vrij om, los van onze biologische neigingen, de samenlevingsvorm te kiezen die we willen. Maar het evolutionaire verhaal verklaart wel waarom het tweeoudergezin met monogamie zo vaak voorkomt en door het merendeel van de stellen gezien wordt als het ideale model. Het is geen sociaal construct, het is een diep verankerende neiging in onze hersenen waar we gemakkelijk op terugvallen.

Tenslotte vraag ik me af of de afkeer van het traditionele tweeoudergezin, die Lotte Houwink ten Cate predikt, sociaal gezien wel zo eerlijk is. Het samenleven met twee personen in een gezinssituatie en het samen opvoeden van de kinderen heeft veel economische efficiëntievoordelen. Mensen met een hoog inkomen kunnen gemakkelijk zeggen dat het tweeoudergezin achterhaald is en dat er meer ruimte moet zijn voor individuele woonvormen, maar voor een deel van de mensen met een laag inkomen is dat gewoon onhaalbaar omdat ze het simpelweg niet kunnen opbrengen om twee huizen te bewonen. De trend dat meer en meer mensen ervoor kiezen om alleenwonend te blijven, dat koppels uit elkaar gaan en dan twee woningen nodig hebben, dat ouderen niet doorstromen naar een bejaardenhuis maar lang moeten blijven wonen in een huis dat te groot is, dat alles veroorzaakt een enorme woningverdunning. Dat effect is verantwoordelijk voor ongeveer één derde van de woningnood. Tegen de voortgaande individualisering van het wonen valt niet op te bouwen. Dat stelde ook de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 in een rapport dat begin dit jaar verscheen.

Het gezin is geen mythe, het gezin is een evolutionaire kracht van de mens die onze hersenen gevormd heeft en in het verleden voordelig was. We hoeven dat natuurlijk niet tot norm te verheffen en zeker niet andere mensen erop aan te kijken als die voor andere woonvormen kiezen, maar dat het kerngezin nog steeds zo vaak voorkomt hoeft geen verbazing te wekken.