E.O. Wilson verdiende de Nobelprijs voor Duurzaamheid

Twee groten ontvielen ons vorige week. Eerst wilde ik schrijven over Desmond Tutu, maar later kwam daar het overlijden van E.O. Wilson overheen, wereldberoemd bioloog die de eerste Nobelprijs voor Duurzame Ontwikkeling had moeten krijgen, maar dat kan niet meer, hij is dood en de prijs bestaat nog niet. Mijn ex-collega Geert de Snoo, nu wetenschappelijk directeur van het Nederlands Instituut voor Ecologisch Onderzoek in Wageningen, pleitte al in 2001 voor een nieuwe Nobelprijs voor Duurzaamheid, middels een kort artikel in het blad Science, verschenen bij de honderdjarige verjaardag van de Nobelprijs. Maar het Nobelcomité schijnt al in 1968 besloten te hebben dat er geen nieuwe Nobelprijzen meer bij komen. Het gevolg is dat er voor de grote uitdagingen van deze tijd: duurzaamheid, energietransitie, stikstof, biodiversiteit en natuurbescherming geen Nobelprijs is. De eer gaat naar de sterrenkundigen.

E.O. Wilson was een uitstekende kandidaat geweest voor zo’n prijs. Hij heeft zich zijn hele leven ingezet voor de natuurbescherming. Een van zijn mooiste bijdragen vind ik het concept van biofilie: de natuurlijke affiniteit van de mens met de natuur. Wilson stelt dat de verbondenheid met de natuur een van de meest essentiële kenmerken is van de mens. We moeten de natuur beschermen, niet vanwege het nut voor de mens, of de diensten die de natuur ons biedt, of vanwege het in geld uitgedrukt natuurlijk kapitaal, maar gewoon omdat wij van de natuur houden. Onze liefde voor de natuur, een aangeboren eigenschap, moet de basis zijn voor natuurbescherming. Dit argument sprak mij altijd enorm aan omdat er volgens mij zoveel dieren, planten en microörganismen in de natuur zijn die totaal geen nut hebben voor de mens, geen diensten leveren en geen in geld uit te drukken kapitaal vertegenwoordigen. Ook de kleinste mijt die in de bodem rondstapt, die de biologen een naam gegeven hebben waar verder niemand van gehoord heeft, die zijn weg vindt maar absoluut niet doorslaggevend is voor het functioneren van ecosystemen, is de moeite waard om te beschermen.

Toch was er ook een tijd waarin ik E.O. Wilson haatte. Ik vond hem de verpersoonlijking van het Amerikaanse conservatisme. Het was de tijd waarin hij zijn “sociobiologie” lanceerde, een tak van de biologie die probeert om het gedrag van de mens te verklaren vanuit genetisch bepaalde evolutionaire voordelen. Net als de vorm van de hand en de grootte van de hersenen is volgens sociobiologen ook het sociaal gedrag een product van evolutie. De sociale wetenschappen, de psychologie, zelfs de theologie, zouden op den duur allemaal onderdeel worden van een nieuwe synthese: de op evolutionaire leest geschoeide sociobiologie. De Engelse bioloog Richard Dawkins heeft dat idee indertijd verder gepopulariseerd, met zijn concept van het zelfzuchtig gen. Ik vond dat toen al, en nog steeds, een uitermate simplistische voorstelling van zaken, helemaal in tegenspraak met mijn biologische gevoel om de oorzaak van dingen te achterhalen in plaats van er mooie verhaaltjes achteraf bij te verzinnen. Indertijd was er ook een tegenbeweging, aangevoerd door een andere Amerikaanse grootheid, Richard Lewontin. De tegenstanders beschuldigden Wilson ervan dat hij met zijn sociobiologie in feite uit was op een politieke agenda ter bestendiging van de status quo, de kracht van grote bedrijven en sociale ongelijkheid als “natuurlijk” principe. Wilson daarentegen beschouwde de tegenstanders als een groep marxisten met vooringenomen standpunten. Het was een verhitte discussie in Harvard die ook ons als Nederlandse studenten bezighield. Het was 1975, ik was een hippie en natuurlijk op de hand van Richard Lewontin, tegen Wilson, tegen Dawkins en tegen de sociobiologie.

Maar de tijden zijn veranderd. Wilson heeft veel van zijn overtrokken claims ingetrokken, is milder geworden en heeft zich later helemaal geworpen op de natuurbescherming. Een potentiële kandidaat voor een nog in te stellen Nobelprijs is niet meer.