Jagen op rare beesten uit vervlogen tijden

Morgen ga ik op de Nationale Wetenschapsdag de evolutie van de mens illustreren met een verzameling van twintig modellen van uitgestorven mensachtigen. De bezoekers moeten de stamboom zelf reconstrueren door goed te kijken naar de kenmerken van fossiele schedels die op een tafel klaar liggen. Het is altijd een succes, omdat het de mensen fascineert. Je hebt iets in je hand dat ooit in Afrika heeft rondgelopen, een wezen dat lijkt op jezelf maar toch heel anders is, en dat een miljoen, soms zes miljoen jaar oud is. Een stuk steen in de vorm van een menselijk lichaamsdeel, dat is een fossiel.

Je staat er niet bij stil hoe vreemd het geweest moet zijn in de tijd dat de mensen nog geen idee hadden van evolutie. Een mooie inkijk in die verwondering geeft de historische roman “Remarkable Creatures” van Tracy Chevalier. Ze beschrijft het leven van de fossielenjager Mary Anning, die leefde aan bet begin van de negentiende eeuw. Mary speurde naar fossielen in de krijtrotsen van de Britse zuidkust bij Lyme Regis. Die krijtrotsen zijn 60 tot 100 miljoen jaar geleden gevormd als zeebodem. Vele zeedieren die naar de bodem zonken werden bedolven onder sediment, dat later verhardde en door kanteling van de aardkorst naar boven gestuwd werd.

De periode van 65 tot 100 miljoen jaar geleden was de bloeitijd van de grote reptielen zoals de dinosauriërs. Mary Anning vond dan ook in de krijtrotsen verschillende zwemmende reptielen zoals ichthyosauriërs en plesiosauriërs, beesten waar men in de negentiende eeuw totaal geen raad mee wist. Om er van af te zijn, noemde men ze krokodillen, maar het was duidelijk dat ze niet leken op enig dier dat nu leeft. Waren het dieren die God geschapen had en vervolgens terzijde gelegd als minder geschikt? Of waren het probeersels, voorlopers in de schepping van de echte dieren? En als ze uitgestorven waren hoe kon God dat dan toestaan? Zijn eigen schepsels laten uitsterven?

Rond 1800 waren dit onoplosbare vragen. Pas later drong het besef door dat de wereld zoals wij die nu kennen niet altijd hetzelfde is geweest en dat soorten konden veranderen. Dat inzicht kwam later, met de geoloog Lyell en de bioloog Darwin. Chevalier beschrijft hoe de jonge Charles Lyell Mary Anning opzoekt in Lyme Regis, een historische ontmoeting tussen de fossielenjager en de geoloog.

Ook erg illustratief in het boek van Chevalier is de passage waarin Mary Anning voor het eerst, in 1821, het fossiel vindt van een plesiosaurus. Het is een extreem raar beest, een zwemmend reptiel met een gigantisch lange nek. Ze stuurt een tekening naar de destijds beroemde paleontoloog Georges Cuvier in Parijs, maar die ziet er geen brood in. Hij denkt zelfs dat Anning een zeeslang heeft vastgemaakt aan een ichthyosaurus. Dat zelfs Cuvier het fossiel in eerste instantie niet herkende geeft aan hoe vreemd men aankeek tegen overblijfselen uit het verleden.

Maar nu is het bestuderen van fossielen gemeengoed geworden: de paleontologie is een gerespecteerde wetenschappelijke discipline. Fossiele overblijfselen zijn belangrijke ijkpunten in de evolutionaire geschiedenis. Ze vertellen weliswaar niet het hele verhaal; het zijn momentopnames en we weten niet altijd wat er in de tussentijd gebeurde, maar die momenten liggen wel vast in het gesteente.

Ik ben van huis uit geen geoloog of paleontoloog, maar in de loop der jaren heb ik wel wat opgepikt van mijn collega’s. Ik heb zelfs een paar fossielen, gekregen van de een en ander, die ik koester als een verzameling curiositeiten, zoals een kies van een mammoet, een paar inktvisschelpen (ammonieten), een uitgestorven oester en een heel raar tweekleppig weekdier dat me nog het meest doet denken aan een flink uit de kluiten gewassen paalworm, maar verder nergens op lijkt. Mary verkocht haar “curies”, ze leefde er van, maar ik bewaar ze, als getuigen die net als de fossiele mensachtigen een verhaal vertellen uit vervlogen tijden.