Francis Collins

In een Natator over genetica past een schrijvende bioloog die geneticus is. Ik kwam uit bij Francis Collins, weliswaar geen schrijver van romans, maar wel schrijver van zo’n persoonlijk verhaal dat hij vrijwel voor een romanschrijver door kan gaan.

Francis Collins is het hoofd van de National Institutes of Health (NIH), het grootste biomedische onderzoeksinstituut ter wereld, met duizenden onderzoekers, verspreid over tientallen locaties in de Verenigde Staten. Collins werd wereldberoemd omdat hij de leider was van het Human Genome Project, de eerste poging om het volledige humane genoom uit te lezen, gestart in de jaren negentig. Maar hoe belangrijk zijn wetenschappelijke werk ook was, Francis Collins verdient geen plaats in deze rubriek vanwege het humane genoom, maar vanwege zijn boek, de bestseller “The Language of God”, dat verscheen in 2006.

Is het DNA de taal van God? Hoe kan een biomedisch onderzoeker zo’n boek schrijven? Er stak indertijd een storm van protest op onder biologen, aangevoerd door de rabiate atheïst Richard Dawkins. Dawkins had juist, in hetzelfde jaar, zijn boek “The God Delusion” gepubliceerd. Terwijl Collins een model voorstond van theïstische evolutie, dat wil zeggen evolutie onder het toeziend oog van God, had Dawkins juist – naar zijn idee – wetenschappelijk aangetoond dat het een misvatting is om te denken dat er zoiets als een God bestaat.

Collins is een diep gelovig Christen, maar hij is niet Christelijk opgevoed. Toen hij scheikunde studeerde aan de Universiteit van Virginia en later, toen hij promotieonderzoek deed in de deeltjesfysica aan Yale was hij atheïst. Biologie vond hij een stom vak, omdat het alleen gericht was op het leren van feiten. Hij had totaal geen belangstelling voor de poten van een kreeft of voor het verschil tussen een fylum, een klasse en een orde. Hij had meer belangstelling voor scheikunde en natuurkunde omdat die over principes gingen. Pas later raakte hij geïnteresseerd in medische problemen en in moleculaire biologie. Tegelijkertijd groeide zijn belangstelling voor het geloof.

Van doorslaggevend belang is zijn stelling dat volgens hem het onderscheid tussen goed en kwaad niet uit de biologie kan komen. Hij stelt dat sommige dieren weliswaar een vaag begrip van goed en kwaad hebben, maar het echte morele besef is volgens hem uniek voor de mens. Dit morele principe scheen dwars door zijn jeugdig atheïsme heen, zo vertelt hij. En hij voegt er aan toe dat een God die de oorsprong is van het besef van goed en kwaad, niet een God kan zijn die na de schepping weggelopen is en zich niet meer om de mens bekommert, maar eentje die steeds in de buurt gebleven is. God ziet toe op de evolutie maar grijpt niet in. Daarom kunnen wij het verloop van de evolutie begrijpen in biologische en geologische termen en hoeven we voor de verklaring van de diversiteit in de natuur geen beroep te doen op een hogere macht, hoewel die wel aanwezig is.

De gedachtegang van Collins vertoont veel overeenkomsten met die van Jan Lever, hoogleraar Dierkunde aan de Vrije Universiteit en stichter van de faculteit Biologie. De Jan Lever zaal in de faculteit (D107) herinnert nog aan deze voorman van de VU. Lever publiceerde in 1958 een boek met de titel ”Creatie en Evolutie”, dat natuurlijk veel ouderwetser is dan dat van Collins maar daar qua gedachtegang erg op lijkt. Ook Lever zag geen discrepantie tussen het Christelijk geloof en de evolutie en hij bestreed de “fundamentalisten” die de evolutie ontkenden op basis van hun geloof. Lever stelde dat het vermogen tot evolutie door God in de natuur gelegd is en onderdeel uitmaakt van het wezen van de materie. Zowel Lever als Collins zijn geen creationisten en moeten niks hebben van Intelligent Design. Ze zijn beiden theïstische evolutionisten.

Zo leidde een vraag van Natator via een moderne schrijvende geneticus, die Christen bleek te zijn, weer terug naar de wortels van de faculteit Biologie van de VU.